Op 26 april 2012 werd door de vijf politieke partijen VVD, CDA, GL, CU en D66 het zogenaamde Lenteakkoord gesloten. Doel van dit akkoord was om de begroting over 2013 op orde te krijgen. Één van de maatregelen die werd opgenomen in dit akkoord was een werkgeversheffing over hoge lonen, ook wel crisisheffing genoemd. Deze heffing moest éénmalig 500 miljoen opbrengen en zou voor één jaar gelden. 17 juli werd de maatregel in het staatsblad gepubliceerd, waarna deze vervolgens op 1 januari 2013 in werking is getreden.1 Al snel gingen er stemmen op dat de crisisheffing in strijd zou zij met artikel 1 EP EVRM: het recht op ongestoord genot van eigendom.2 Waar op 26 april 2012 de heffing aangekondigd werd, zou het toetsloon voor de crisisheffing het gehele loon over 2012 zijn, dus ook het loon genoten vóór het moment van bekendmaking van de heffing op 26 april. Ook was men van mening dat de heffing in strijd is met artikel 14 EVRM: het gelijkheidsbeginsel. De heffing ziet namelijk alleen op werknemers in loondienst en bijvoorbeeld niet op resultaatgenieters of ondernemers. Dit zou mogelijk in strijd kunnen zijn met het gelijkheidsbeginsel, waarbij gelijke gevallen gelijk behandeld dienen te worden. Daarnaast zijn er nog meer situaties waarop een beroep gedaan kan worden op het gelijkheidsbeginsel. Deze zullen in het verloop van de thesis uitgebreid aan bod komen.