De periode 1940-1954 kunnen we voor Suriname typeren als een overgangsfase, waarin de koloniale heerschappij plaatsmaakt voor de status van autonoom rijksdeel. De auteur stelt het probleem hoe Nederlanders in Suriname in deze tijd aankeken tegen deze overgang. Hierbij sluit hij aan bij een langere traditie van historisch onderzoek naar beeldvormingsprocessen en discours binnen een koloniale context. De auteur kiest specifiek voor Nederlanders die enerzijds een zekere intellectuele ontwikkeling hadden, maar anderzijds niet tot de (mens)wetenschappers behoorden: de laatste groep is immers in andere studies uitgebreid onderzocht. In totaal worden vier Nederlanders onderzocht: Joop Verkuyl, zendingsonderwijzer; Johan van de Walle, Hoofd Gouvernements Persdienst; Piet Bakker, journalist; en Willem van de Poll, fotograaf. Allevier de Nederlanders zijn in de periode 1940-1954 op hun eigen manier werkzaam geweest in Suriname. De gebruikte bronnen zijn oral history, dagboeken, memoires, reisverslagen en officiële rapporten. De centrale vraagstelling richt zich op de visie van deze Nederlanders op de laatkoloniale maatschappij, en in hoeverre deze visie past binnen de opvattingen over de toekomst van Suriname. De deelvragen richten zich respectievelijk op opvattingen over de sociaaleconomische structuur, over cultuur, over politiek en op de respectievelijke toekomstvisies. Binnen deze respectievelijke deelvragen komen de volgende thema’s aan bod: woonsituatie, landbouw, bauxiet, onderwijs, de stedelijke cultuur, de hindoestaanse cultuur, de marroncultuur- en gebruiken, de band met Nederland, Suriname en het buitenland en de perspectieven voor autonomie. Op sociaaleconomisch gebied richt men zich sterk op de problemen in het land en oplossingen hiervoor. Oplossingen worden gezocht in economische ontwikkeling en onderwijs- en, afhankelijk van de persoon, in sociale emancipatie. Op cultureel gebied domineert de visie op Suriname als vreedzame smeltkroes, hoewel niet zonder wrevel. De hindoestaanse cultuur wordt met interesse benaderd, en als “oosters” omschreven: hiermee vormen hindoeïstische en islamitische Hindoestanen en Javanen gezamenlijk een “oosterse” bevolkingsgroep. De marroncultuur wordt met de grootste afstand bekeken: rituelen en opvattingen van de marrons worden als significant anders gezien. Op politiek gebied overheerst de visie dat Suriname een unieke band met Nederland heeft, maar dat autonomie op de lange termijn toch een vereiste is. De auteur concludeert dat de vier onderzochte Nederlanders in hun discours aansloten bij gangbare discussies. Hierbij valt niet zozeer de gelijkgestemd op, maar wel de prioriteiten: er heerste een brede consensus over wat relevante onderwerpen waren. Tegelijkertijd is er een grote variatie in opvattingen binnen deze discussies. Nederlanders die langer in Suriname verbleven, waren in staat genuanceerdere en originelere posities in te nemen dan reizigers die er slechts enkele weken verbleven. De variatie aan opvattingen heeft ook raakvlakken met verschillen in levensovertuiging: opvattingen blijken bij nadere opvattingen opvallend gekleurd door orangistische, socialistische of evangelische stellingname.

, , , , , , , , , , ,
Stipriaan Luïscius, A.A. van
hdl.handle.net/2105/4293
Sociologie van Kunst en Cultuur
Erasmus School of History, Culture and Communication

Menzel, F. (2007, June 28). “Neerlands twaalfde provincie” tot “een volwaardig rijksdeel”. Sociologie van Kunst en Cultuur. Retrieved from http://hdl.handle.net/2105/4293