De kern van dit onderzoek gaat over de vraag hoe de idee voor de vorming van een Ministerie van Veiligheid in de periode 2005‐2007 de (politiek‐bestuurlijke) agenda bereikte en welke factoren vervolgens van invloed zijn geweest op deze discussie en het verloop daarvan. Deze scriptie geeft geen antwoord op de vraag of er een Ministerie van Veiligheid moet komen maar richt zich op de discussie die in die periode is gevoerd en het proces dat daarbij doorlopen is. Dit alles gekoppeld aan het leerstuk van de agendavorming. De discussie over de vraag of er in Nederland een Ministerie van Veiligheid moet komen, is niet nieuw. Al in de jaren ’80 en in de kabinetsformaties daarna is deze discussie aan de orde geweest. In de kabinetsperiode Balkenende II is er voor het eerst gesproken over en serieus onderzoek gedaan naar de vorming van dit ministerie. Ingegeven vanuit enerzijds de toegenomen dreiging van terrorisme in Nederland. Anderzijds de gebeurtenissen in ons land zoals de moord op Fortuyn en Van Gogh, de rampen in Volendam en Enschede en het falende overheidsoptreden, werd duidelijk dat het aansturingvraagstuk rondom veiligheid beter georganiseerd moest worden. Een Commissie onder leiding van oud‐minister Brinkman kreeg de opdracht van het kabinet dit vraagstuk te onderzoeken. In de opdracht werd eveneens de vraag gesteld een onderzoek te doen naar een Ministerie van Veiligheid. Hoewel het vraagstuk breder van opzet was, richtte het advies en de daarop volgende discussie zich vooral op de instelling van een Ministerie van Veiligheid en de bestrijding van terrorisme. Uit het onderzoek wordt duidelijk dat er een grote politieke component aan de discussie heeft gezeten en in zekere zin nog steeds zit. Politici hebben zich al vroegtijdig bemoeid met de discussie en via allerlei kanalen hun mening hierover gegeven. Datzelfde gold ook voor de tegenstanders. Burgemeesters, politiecommissarissen, hoge ambtenaren van het OM en de AIVD hebben op gezette momenten publiekelijk en intern laten weten geen heil te zien in een Ministerie van Veiligheid. Toen de Commissie Brinkman haar bevindingen presenteerde had het Kabinet Balkenende II inmiddels een aantal maatregelen getroffen, zoals de instelling van de NCTb, en een begin gemaakt tot verdere samenwerking van politie, brandweer en hulpdiensten in de regio. Daarnaast was de dreiging van terrorisme niet minder geworden maar had het Kabinet dit wel beter onder controle. Ondanks de positieve houding van enkele leden van het Kabinet bij de voorstellen van Brinkman, besloot het Kabinet toch anders. Brinkman kreeg een vervolgopdracht en een beslissing werd overgelaten aan een volgend kabinet. Een non‐beslissing waarmee het Kabinet de discussie in feite terug bij af bracht. Aan de andere kant bleken compromissen over de aanpak van terrorisme tussen leden van het Kabinet goed uit te pakken. De Kamer schikte zich in deze aanpak. Er was daarmee dus in wezen geen reden meer om tot de oprichting van een Ministerie van Veiligheid over te gaan. De nieuwe samenstelling van de Kamer na de verkiezingen van 2006 legt haar focus meer op preventie en het werken vanuit de bestaande structuur. Het Kabinet Balkenende IV is dezelfde weg ingeslagen, zij het met een meer preventieve inslag. In de aansturing beheren BZK en Justitie samen het terrorismedomein met de minister van Justitie als coördinerend minister. 6

, , , , ,
Hupe, P., Klijn, E.H.
hdl.handle.net/2105/4629
Public Administration
Erasmus School of Social and Behavioural Sciences

Planken, S. (2008, October). Het Ministerie van Veiligheid Stratego op het Binnenhof. Public Administration. Retrieved from http://hdl.handle.net/2105/4629