De industrialisatiepolitiek rond de vroege jaren vijftig zorgde voor een drastische verandering van Nederland. De Nederlandse overheid had angst voor de sociale gevolgen van de industrialisatie. De oudere jeugd werd in deze periode als een bijzonder beïnvloedbare groep gezien. Hierdoor werd zij als de grootste risicogroep gezien voor de sociale gevolgen van de industrialisatie. De overheid startte in 1948 een nationaal sociologisch onderzoek om die gevolgen op de jeugd te onderzoeken, hetgeen resulteerde in de ‘massajeugdrapporten’ uit 1952 en 1953. Volgens deze rapporten werd de jeugd gemassificeerd door de industrialisatie: de individualiteit kwam in gevaar en de mens zou opgaan in de massa. Dit beeld van de jeugd van de overheid veranderde niet tot 1965, maar het beeld dat ouders hadden is in de literatuur nog beperkt onderzocht. Om dat beeld te onderzoeken is in mijn thesis het beeld van de jeugd in vier gekozen Nederlandse publiekstijdschriften onderzocht: ouders kwamen frequent in contact met het beeld dat daarin werd beschreven. De gekozen tijdschriften zijn: de katholieke Dux en Katholieke Illustratie en de protestantse Moeder-Vrouwenpost en De Spiegel. In alle tijdschriften is het beeld van de industrialisatie, het beeld van de jeugd en behandelde opvoedingsstrategieën geanalyseerd aan de hand van mythes in het gedachtegoed van Claud Lévi-Strauss en Roland Barthes. Het beeld van de industrialisatie was voornamelijk negatief tot 1961. Hoewel het beeld tot 1952 afwisselend was, zorgden de ‘massajeugdrapporten’ hoogstwaarschijnlijk voor een zeer negatief beeld tot 1957. Vanaf 1957 werd langzaam duidelijk dat de bevolking zich succesvol aanpaste aan de gevolgen van de industrialisatie. Rond 1961 waren deze gevolgen duidelijk zichtbaar geworden in de samenleving. Doordat de onzekerheid rondom de industrialisatie was verdwenen, werd het beeld voornamelijk positief. Het beeld van de jeugd was tot 1955 voornamelijk negatief, ook door de invloed van de ‘massajeugdrapporten.’ Het beeld werd in de katholieke tijdschriften vanaf 1956 positief doordat de redacties een verklarende houding ontwikkelden: zij wilden niet oordelen over de moraal van de jeugd, hetgeen zij voorheen deden. De Katholieke Illustratie had deze houding van Dux overgenomen, terwijl Dux deze houding had ontwikkeld omdat het beeld van de jeugd in kranten negatief was omdat daarin stond dat nozems, jongeren die verschijnselen van massificatie vertoonden, de gehele jeugd vertegenwoordigden. Volgens Dux representeerden zij slechts een klein deel van de jeugd. Door haar verklarende houding kwam de redactie erachter dat de jeugd de goede moraal bezat. De protestantse tijdschriften ontwikkelden een verklarende houding rond 1960, omdat toen de maatschappelijke positie van de jeugd was veranderd, waardoor zij zich meer wilden verdiepen in die positie. Door angsten van massificatie werd nadruk geplaatst op vormingsscholen en beroepsbureaus vanaf 1954. Hier werd de jeugd geholpen met het vinden van een beroep dat bij de persoonlijkheid paste, hetgeen massificatie voorkwam. De nadruk op het individu was ook terug te zien in alledaagse opvoeding vanaf 1955: het onderhandelingshuishouden kwam op. Opvoeders moesten overleggen met kinderen, dit zou hun individualiteit beschermen. Naarmate het beeld van de jeugd positiever werd, werd ook positiever over ouderlijke opvoeding geschreven.

, , , , , , , , ,
H. Harmsen
hdl.handle.net/2105/49953
Maatschappijgeschiedenis / History of Society
Erasmus School of History, Culture and Communication

J. Sjoer. (2019, June 24). ‘’MEN ZAL TEGENWOORDIG NIET MEER ZO LARMOYANT HOREN SPREKEN OVER DE BEDRIJFSJEUGD’’ Het veranderende beeld van de jeugd en haar opvoeding ten tijde van de Nederlandse industrialisatie, 1949-1965. Maatschappijgeschiedenis / History of Society. Retrieved from http://hdl.handle.net/2105/49953