In onderzoek naar cognitie van niet menselijke dieren worden taalbeheersing en taalvermogen beschouwd als indicatief voor intelligentie. Omgekeerd wordt het ontbreken van taal en het onvermogen van een dier om taal aan te leren vaak beschouwd als een aanwijzing voor een lagere intelligentie. Dit impliceert dat er een relatie van wederzijdse logische implicatie tussen taal en cognitie wordt verondersteld. In deze scriptie wordt betoogd dat deze relatie bij mensen inderdaad bestaat. Deze relatie is tot stand gekomen doordat taal de denkkracht van de mens sterk vergroot heef, waardoor het niet meer nodig was dat er een ander mechanisme door natuurlijke selectie ontstond dat eenzelfde denkkracht kon bewerkstelligen. Taal was geschikt als denkkracht vergrotend mechanisme, omdat taal ervoor zorgde dat eerder geëvolueerde denkoperaties, op een oneindig aantal nieuwe talige objecten uitgevoerd konden worden. Omdat de relatie tussen taal en cognitie bij de mens vastgelegd is tijdens de menselijke evolutie, is het mogelijk dat dieren die evolutionair dichtbij de mens staan, dan wel op de mens lijken via analoge evolutie, eenzelfde relatie kennen. Dieren die evolutionair ver van de mens af staan en niet op de mens lijken, kennen deze relatie van wederzijdse logische implicatie tussen taal en cognitie mogelijk niet. In de scriptie wordt de octopus genoemd als voorbeeld van zo’n dier. De octopus lijkt, geheel onafhankelijk van de mens, een vorm van intelligentie te hebben geëvolueerd die onafhankelijk is van taal.