Sinds 2014 krijgen meerdere gemeenten in Nederland structureel financiële middelen van de centrale overheid om het anti-radicaliseringsbeleid binnen hun verzorgingsgebied in lijn te krijgen met de doelstellingen van het actieplan integrale aanpak jihadisme uit 2014. De rol die de centrale overheid neemt kan per gemeente verschillen en over de vraag wat de rol ‘zou moeten zijn’ bestaan er bij zowel wetenschappers, ambtenaren als bestuurders verschillende opvattingen. Hoewel de uitvoering en de directe verantwoordelijkheid lokaal liggen, heeft de centrale overheid een groot belang bij het slagen van het anti-radicaliseringsbeleid. Kortom, er is onduidelijkheid over welke rol de centrale overheid moet innemen ten behoeve van succesvol anti-radicaliseringsbeleid. Tegelijkertijd is er sprake van een samenwerking waar zowel de lokale als de centrale overheid deel aan nemen. Hierbij rijst de vraag in welke mate er sprake is van een succesvolle samenwerking en welke factoren hier wel en niet aan bijdragen. Een antwoord op deze vragen kan bijdragen aan de overwegingen van de centrale overheid bij het innemen van een rol in relatie tot de lokale aanpakken van radicalisering. Dit heeft geleid tot de volgende hoofdvraag: Welke factoren zijn van invloed op succesvolle multi-level governance in de context van de lokale aanpakken van radicalisering van de gemeenten Rotterdam en Delft? De hoofdvraag is onderzocht in twee cases, te weten de lokale aanpak in de gemeente Rotterdam en de lokale aanpak in de gemeente Delft. Dit is gedaan door middel van een kwalitatief onderzoek, waarbij er met behulp van interviews en deskresearch data is ingewonnen. Zowel in Rotterdam als in Delft is er sprake van een succesvolle samenwerking, waarbij het ‘hoogste niveau’ van samenwerking niet wordt behaald, maar wel wordt geambieerd. Daarnaast zijn er enkele conclusies te maken over de factoren die hieraan bijdragen: Het blijkt dat er met overtuiging kan worden gesteld dat de mate van vertrouwen tussen actoren in het netwerk direct bijdraagt aan het succes. Ook is er een nadrukkelijk positief effect waarneembaar als het gaat om de toepassing van sturing in het netwerk gericht op het verkennen van de inhoud en gericht op de procesmatige kant van het netwerk (bijvoorbeeld het actief koppelen van actoren en actief wegnemen van belemmeringen tot samenwerking). Een derde factor die nadrukkelijk negatief bijdraagt aan succes is de mate van politieke gevoeligheid van een casus. Zodra een casus meer politiek gevoelig wordt, neemt de mate van succesvolle samenwerking af. Deze conclusies hebben geleid tot de volgende aanbevelingen: Om de cirkel met de aanleiding rond te maken is de meest relevante aanbeveling om dezelfde rolopvatting en afstand te houden zoals die nu ook bestaat. Hoewel er verschillende opvattingen bestaan over hoe ‘dichtbij’ de centrale overheid moet komen, is er een nadrukkelijke wens om niet meer afstand te nemen dan dat er nu is. Dit ondersteunt de notie dat de centrale overheid zich in ieder geval in dezelfde mate zich moet ‘bemoeien’ met de aanpakken in de gemeenten Rotterdam en Delft als tot nu toe werd gedaan. Daarnaast wordt aanbevolen om te investeren in het netwerk met vaste contactpersonen in relatie tot het vertrouwen en dat er actief wordt gestuurd met de sturingsstrategieën die in de conclusies naar voren kwamen als die strategieën die het meest bijdragen aan het succes van de samenwerking. Ten slotte is het relevant om de aandacht te blijven houden voor een nauwere samenwerking tussen actoren op centraal niveau die een bij kunnen dragen aan de kwaliteit van de lokale aanpakken. Dit heeft er onder andere mee te maken dat er informatiebehoeften bestaan die nog niet volledig worden ingevuld.