Burgerparticipatie heeft in de afgelopen decennia een steeds belangrijkere positie in het Nederlandse democratische bestel verworven. Inmiddels is ook een verscheidenheid aan vormen van participatie in opkomst, waarbij klassiekere vormen van participatie, zoals door de overheid geïnitieerde inspraakavonden, aangevuld worden met burgerinitiatieven die de overheid uitdagen. Bovendien is er recentelijk in het Nederlandse politieke, bestuurskundige en academische landschap steeds meer aandacht voor de empowerment van burgers om te participeren en richt onderzoek zich op de redenen waarom sommige burgers wel en andere burgers niet willen of kunnen participeren. Ook het Kennisknooppunt Participatie (KKP) in samenwerking met de EUR heeft een empowerment framework ontwikkeld om te onderzoeken waarom burgers willen, kunnen en mogen participeren. Hoewel dit onderwerp al veel bestudeerd is, ontbreekt nog inzicht in de verschillen in deze motieven en middelen per niveau of vorm van participatie. Dit scriptieonderzoek, dat onderdeel vormt van een afstudeerstage bij het KKP, heeft zich daarom ten doel gesteld om dit empowerment model te verdiepen door het beantwoorden van de onderzoeksvraag welke factoren ertoe leiden dat burgers willen en kunnen participeren en in hoeverre de aanwezigheid van die factoren verschilt per niveau van participatie. Hiervoor is in de eerste plaats de bestaande wetenschappelijke literatuur bestudeerd om inzicht te verkrijgen in de verschillende niveaus van participatie en de redenen van burgers om te kunnen en willen participeren. Op basis van de verschillende classificaties van participatieniveaus, worden de drie niveaus meedenken, meebepalen en zelforganisatie gehanteerd. Vijf vormen van motivatie om te participeren werden gevonden, te weten het common good motief, het belang dat de participant hecht aan participatie, de verwachtingen van het participatieproces die de participant hanteert, een sociaal motief en het ervaren van participeren als uitoefening van een burgerlijke plicht. Ook zijn er vier typen middelen gedefinieerd waar participanten uit kunnen putten, namelijk sociaal, cultureel en economisch kapitaal en tijd. Deze variabelen zijn daarna verder geoperationaliseerd. Daarna is een vergelijkend casusonderzoek opgezet, waarbij drie casussen van een participatieproces zijn geselecteerd: de Meanderende Maas tussen Ravenstein en Lith, het Singelpark in Leiden en Stichting WIJD in Deventer. Deze casussen bevinden zich in het domein ruimtelijke inrichting en op schaalniveau lokaal tot regionaal, maar verschillen op het niveau van participatie. Voor de dataverzameling zijn semigestructureerde interviews gehouden met achttien participerende burgers, verdeeld over de drie casussen. Hierbij is een topic list gehanteerd op basis van de variabelen uit de literatuur. Daarna zijn de transcripties van de interviews gecodeerd in atlas.ti, zowel aan de hand van codes op basis van de literatuur als door middel van open codering. Vervolgens zijn eerst de resultaten per casus geanalyseerd, gevolgd door een vergelijking van de resultaten tussen de verschillende casussen. Hieruit bleek dat veel factoren overeenkwamen op alle niveaus van participatie. Voor de motivatie van participanten speelden drie aspecten een belangrijke rol, namelijk eigenaarschap over het vraagstuk in kwestie, een wens om de eigen leefomgeving te verbeteren en de verwachtingen competent genoeg te zijn om bij te kunnen dragen aan het proces en dat vervolgens participatie ook tot resultaten leidt. Wat betreft de redenen dat iv participanten kunnen participeren kwamen cultureel kapitaal en de vorm van sociaal kapitaal die verband houdt met steun ondervinden van buurtgenoten in alle casussen naar voren. Er bestonden echter ook verschillen tussen de diverse niveaus van participaties, die op drie hoofdlijnen kunnen worden ingedeeld. Ten eerste waren de uitvoerders in Leiden ten opzichte van de andere vormen van participatie een vreemde eend in de bijt. Uitsluitend voor deze groep was het opdoen van sociale contacten een belangrijke reden om te participeren. Ook gaven respondenten uit deze groep als enige expliciet aan de taak als ‘leuk’ te ervaren. Tegelijkertijd was dit de enige groep die niet zozeer beschikte over een groot netwerk of veel contact met buurtgenoten of ambtenaren en politici van de verantwoordelijke overheid. Ten tweede viel het verschil tussen meedenkers en uitvoerders enerzijds en initiatiefnemers en bestuurs- en werkgroepleden anderzijds op. Meedenkers en groenbeheervrijwilligers, niveaus van participatie met minder medezeggenschap, hadden relatief weinig eerdere ervaring met participatie als burger. Initiatiefnemers en bestuursleden van bewonersinitiatieven daarentegen beschikten over veel meer ervaring met participatie, waarbij ervaring met overheidsgeïnitieerde participatie overwegend negatief was, terwijl ze positiever terugblikten op eerdere ervaringen met burgerinitiatieven. Daarnaast was voor de eerste groep de tijdsinvestering lager en vrijblijvender, terwijl de tweede groep juist meer tijd investeerde in het proces en dit ook meer als een verplichting ervaarde. Tot slot was er een verschil tussen meedenkers enerzijds en initiatiefnemers en bestuursleden anderzijds. De eerste groep participeerde veelal om een persoonlijk belang te behartigen, in tegenstelling tot de tweede groep, voor wie een algemeen probleem in de leefomgeving de katalysator vormde om actief te worden. Uit deze resultaten vloeide de conclusie voort dat er dus zowel een aantal overeenkomsten zijn tussen participanten op alle niveaus van participatie als enkele verschillen. In grote lijnen zijn de motieven en middelen van burgers gelijk op elk niveau van participatie, maar er bestaan enkele verschillen, die suggereren dat het type participant per vorm van participatie verschilt. Mede in combinatie met enkele tekortkomingen in dit onderzoek ten aanzien van de casus- en respondentenselectie werden daarom algemene aanbevelingen voor vervolgonderzoek geformuleerd. Eveneens werd tot slot een viertal concrete aanbevelingen opgesteld, gericht aan het KKP om, in lijn met het doel van dit scriptieonderzoek, het empowerment model te verdiepen: 1. Onderzoek hoe de factoren om te willen en kunnen participeren zich onderling tot elkaar verhouden en elkaar beïnvloeden. 2. Maak in het empowerment model een onderscheid tussen een persoonlijk en een algemeen belang en het verschil in aanwezigheid per participatieniveau. 3. Onderzoek de plek die de houding richting de overheid inneemt binnen de redenen waarom burgers willen participeren in het empowerment model. 4. Onderzoek het effect van eerdere ervaringen van burgers met participatie op hun motivatie om in de toekomst te participeren

, , , ,
Dr. Jitske van Popering-Verkerk
hdl.handle.net/2105/65977
Public Administration
Erasmus School of Social and Behavioural Sciences

Tom Geukemeijer. (2022, August 25). Motieven en middelen voor macht en medezeggenschap. Public Administration. Retrieved from http://hdl.handle.net/2105/65977