Binnen het gangbare onderzoek naar ongelijkheid in de straftoemeting van de afgelopen decennia zijn een aantal fundamentele veronachtzamingen aan te wijzen die de aanzet vormden voor dit onderzoek. In de eerste plaats is het merendeel gericht geweest op ongelijkheid naar de hoogte van straffen en in mindere mate naar het soort straf dat wordt opgelegd, terwijl juist hier (op basis van het ontbreken van wettelijke bepalingen) de meeste ongelijkheid kan worden verwacht. In de tweede plaats is een veelheid van het onderzoek gedaan in het kader van klassenjustitie (op basis van de sociaal-economische positie van verdachten), waarbij andere minstens zo relevante buitenjuridische factoren in hoge mate zijn veronachtzaamd. In de derde plaats is het merendeel van het gangbare onderzoek naar ongelijkheid in straftoemeting statistisch van aard, waarbij men niet achter de overwegingen van rechters in de straftoemeting komt en deze dus worden veronachtzaamd. Juist deze informatie is interessant om de ongelijkheid te kunnen begrijpen. In de laatste plaats zijn de subjectieve belevenissen van verdachten in hoge mate buiten beschouwing gelaten. Kolber (2009) betoogt echter dat straffen die gelijk zijn in naam, verschillende beleefd kunnen worden door verdachten. Daarmee is het niet onwaarschijnlijk dat bepaalde verdachten zwaarder gestraft worden dan anderen, omdat bij hen het opgelegde strafsoort afwijkt van hun preferenties. Op dergelijke wijze kan er sprake zijn van een ongelijkheid naar de keuze tussen strafsoorten, welke eerder over het hoofd is gezien. De Rechtbank Rotterdam bood de setting waarbinnen dit onderzoek is uitgevoerd en daarbij in het specifiek strafzaken welke aangebracht werden bij de enkelvoudige strafkamer (ook wel de politierechter genoemd). Van de geselecteerde strafzaken zijn aan de hand van observaties en interviews de overwegingen van rechters bij de keuze tussen strafsoorten achterhaald, bekeken of deze wel of niet congrueerden met de preferenties van de betrokken verdachten en hoe deze gevonden (in)congruentie begrepen kon worden. Hierbij zijn aanknopingspunten uit de literatuur richtinggevend geweest voor de analyse van de data. In de literatuur wordt verondersteld dat rechters de keuze voor het strafsoort (mede) laten bepalen door de typering die ze maken van de verdachte op basis van diens persoonlijke en/of sociale kenmerken die ze interpreteren in termen van tekenen van (geen) hoop of spijt. Zo zouden met name verdachten die volgens de rechters tekenen vertonen van hoop en spijt bespaard worden voor (de schadelijke effecten van) een gevangenisstraf en daarbij gekozen worden voor een werkstraf of geldboete. Bij verdachten die echter enkel tekenen van geen hoop en spijt hebben, zou wel gekozen worden voor een gevangenisstraf. Uitgangspunt hierbij is dat rechters de gevangenisstraf als negatief referentiepunt nemen bij hun keuze tussen strafsoorten, deze het liefst willen vermijden vanwege de onbedoelde schadelijke effecten ervan en dat ook doen wanneer er een ‘sprankje hoop’ wordt gezien bij de verdachte. Hiervoor is binnen dit onderzoek bevestiging gevonden bij de overwegingen van rechters bij de keuze tussen strafsoorten. (In)congruentie tussen het gekozen strafsoort van de rechter en de preferentie van de verdachte voor een bepaald strafsoort zou op basis van aanknopingspunten uit de literatuur begrepen kunnen worden aan de hand van een (in)congruentie tussen het zelfbeeld van de verdachte en het beeld dat de rechter heeft van de verdachte. Zo kan de verdachte zichzelf identificeren met een zelfbeeld als zijnde crimineel en hierbij de dominante normen en waarden binnen de maatschappij verwerpen (onverbeterlijk) of deze omarmen en zich allerminst beschouwen als zijnde crimineel (verbeterlijk). Iets dergelijk geldt ook voor rechters. Wanneer er nog hoop is op resocialisatie door het zien van tekenen van hoop en spijt bij de verdachte, wordt deze door hen beschouwd als verbeterlijk. Echter wanneer hier geen hoop meer op is en er enkel tekenen van geen hoop en spijt worden gezien, wordt de verdachte beschouwd en getypeerd als zijnde onverbeterlijk. Bij geval van incongruentie tussen het zelfbeeld van de verdachte en het beeld van de rechter over de verdachte, wordt verwacht dat er tevens incongruentie zal plaatsvinden naar het strafsoort dat wordt opgelegd, er leed wordt toegevoegd bij het strafsoort dat wordt opgelegd en de incongruentie op dergelijke wijze begrepen kan worden. Binnen dit onderzoek is er gedeeltelijk bevestiging gevonden voor de bovenstaande verwachtingen op basis van de literatuur. Er is namelijk tevens gebleken dat er ook incongruentie kan zijn naar het strafsoort dat worden opgelegd, wanneer zowel de rechter de verdachte als de verdachte zichzelf beschouwt als verbeterlijk en rechters dus in dergelijke gevallen hun doel voorbij lopen om te voorkomen dat er leed wordt toegevoegd bij het strafsoort dat wordt opgelegd. Op basis van de belangrijkste beperking van het onderzoek, namelijk het niet hebben gevonden van een categorie verdachten die zichzelf beschouwt als onverbeterlijk, kan tevens verwacht worden dat rechters bij deze categorie juist het risico lopen hun doel voorbij te lopen om wel leed toe te voegen bij het strafsoort dat ze opleggen (wanneer de rechter de verdachten tevens beschouwt als onverbeterlijk en kiest voor een gevangenisstraf), omdat het strafsoort overeenkomt met de preferentie van de verdachte voor een gevangenisstraf boven een alternatief. De oorsprong hiervan lijkt te kunnen worden gevonden in het feit dat rechters te veel voor de verdachten denken, geen oog hebben voor hoe de verdachte tegenover zichzelf staat en het gekozen strafsoort en zodoende onvoldoende in staat zijn maatwerk af te leveren.

, , ,
Mascini, Dr. P., Weenink, Dr. D.
hdl.handle.net/2105/9319
Sociology
Erasmus School of Social and Behavioural Sciences

Schippers, G. (2011, June 23). "Is Vrouw Justitia blind?". Sociology. Retrieved from http://hdl.handle.net/2105/9319