Vanaf het jaar 2013 zullen de rijksuitgaven voor cultuur met 200 miljoen euro verminderen (Rijghard, 2011:8). Eén van de gevolgen hiervan is dat de culturele organisaties die willen blijven voortbestaan meer inkomsten afgezien van subsidie zullen moeten gaan vergaren. Zij zullen daarom meer aan cultureel ondernemerschap moeten gaan doen. Wanneer culturele organisaties worden geacht meer aan cultureel ondernemerschap te gaan doen, leidt dit tot de vraag welke rechtsvorm hier het beste bij past. 77% van de culturele organisaties heeft de stichting als rechtsvorm (Kunst & Zaken, 2008). Het is echter de vraag in hoeverre de stichting de meest geëigende rechtsvorm is voor culturele organisaties die aan ondernemerschap doen. Zo heeft de stichting bepaalde kenmerken die wellicht niet goed te combineren zijn met cultureel ondernemerschap. Om dit vraagstuk op te lossen wordt in dit onderzoek de volgende centrale vraag beantwoord: ‘Welke (combinatie van) rechtsvorm(en) is (zijn), onder welke voorwaarden, het meest geschikt voor culturele organisaties in een tijd waarin ondernemerschap noodzaak is?’ Om het antwoord op deze vraag te verkrijgen is een deductief onderzoek verricht. Eerst is een literatuuronderzoek gedaan waarbij met name gebruik is gemaakt van normatieve literatuur over rechtsvormen. Vervolgens zijn een aantal specifieke kenmerken van culturele organisaties uiteengezet en is de normatieve literatuur over rechtsvormen hierop toegepast. Hieruit is een normatief schema ontstaan waarmee culturele organisaties met een belang in een bepaald kenmerk een rechtsvorm kunnen kiezen. Om het onderzoek vervolgens completer te maken is tevens een empirisch onderzoek uitgevoerd. Allereerst zijn interviews afgenomen bij tien culturele organisaties. Vervolgens zijn ook interviews afgenomen met vijf zogenoemde experts: een jurist, twee fiscalisten, een beleidsmedewerker Cultuur bij een gemeente en een oud-secretaris-generaal Cultuur van het Ministerie van OCW. Dit onderzoek is meer dan een juridisch, een cultureel-maatschappelijk onderzoek geworden. De reden hiervoor is dat op grond van juridische argumenten alle rechtsvormen in gelijke mate geschikt zijn voor alle culturele organisaties. Er is bijvoorbeeld geen juridische reden waarom een vrijwilliger niet in een nv zou kunnen werken en waarom op subsidie leunende organisaties geen bv zou kunnen zijn. Toch is het zo dat het niet logisch is als een vrijwilliger in een nv gaat werken en een overheid subsidie toekent aan een bv. In dit onderzoek zijn dan ook veelal andere dan juridische argumenten meegenomen om tot een resultaat te komen. Tijdens de analyse van de empirische resultaten is de mate van ondernemerschap die binnen de culturele organisaties word toegepast onderzocht. Op basis van deze resultaten zijn de culturele organisaties verdeeld in twee groepen: de subsidiegroep (voor meer dan 80% afhankelijk van subsidies), en de eigen-inkomstengroep (minimaal vii 50% aan eigen inkomsten). Door het onderscheid tussen de subsidiegroep en de eigen-inkomstengroep kan een goed onderscheid worden gemaakt in welke consequenties bepaalde rechtsvormen hebben voor ondernemende en minder ondernemende organisaties, en welke rechtsvorm voor welk type organisatie het meest geschikt is. Beide groepen hebben als rechtsvorm minimaal één stichting. Op één na hebben zij allen ook nog een andere rechtsvorm (stichting of andere rechtsvorm). De meest genoemde reden waarom de organisaties een stichting hebben is dat culturele organisaties met de stichting als rechtsvorm in aanmerking komen voor subsidies. Ook wordt genoemd dat de stichtingsvorm adequaat is, dat het bij de organisaties past een maatschappelijk doel te vervullen en dat de stichting geen winstoogmerk heeft, wat bijdraagt aan het goede imago van de organisaties. Het meest genoemde nadeel van de stichting is dat subsidies worden kwijtgeraakt wanneer meer eigen inkomsten binnengehaald worden en het niet kunnen opbouwen van een vermogen. Het nadeel met betrekking tot het subsidieverlies bij ondernemendheid is technisch gezien echter geen nadeel van de stichting als rechtsvorm maar een nadeel van de subsidiesystematiek. Ook kan er wel vermogen worden opgebouwd, de kans dat dit als gevolg hiervan tot subsidieverlies leidt is echter aanwezig maar ook dit is geen nadeel van de stichting. Een ander nadeel van de stichting dat genoemd wordt betreft het bestuur van stichtingen. Zo komt bijvoorbeeld ter sprake dat onafhankelijke besturen soms lastig kunnen zijn omdat je er als directeur weinig invloed op kunt uitoefenen. Ook wordt het feit dat het bestuur uit vrijwilligers bestaat als nadeel gezien omdat het niet genoeg feeling zou hebben met de organisatie en dat het risico-avers zou zijn. Dit strookt niet met ondernemerschap omdat ondernemen onder andere betekent dat er risico’s moeten worden genomen. alleen de organisaties in de eigen-inkomstengroep ervaren echter dit soort belemmeringen. Blijkbaar brengt cultureel ondernemerschap wel degelijk nadelen voor de stichting met zich mee. Toch valt wat betreft de voor- en nadelen van andere rechtsvormen dan de stichting op dat er over het algemeen meer nadelen van andere rechtsvormen worden genoemd dan voordelen. Dit zou betekenen dat de stichting meer geschikt zou zijn voor culturele organisaties dan andere rechtsvormen. Wanneer een onderscheid wordt gemaakt tussen de subsidiegroep en de eigen-inkomstengroep blijkt dat een aantal nadelen ten aanzien van de stichting specifiek van toepassing zijn op de organisaties uit de eigen-inkomstengroep. Zo zeggen de respondenten uit de eigen-inkomstengroep problemen te hebben met subsidiesverlies wanneer zij een eigen vermogen opbouwen, problemen hebben met het eigendom en problemen hebben met de stichtingsbesturen. Ook kunnen zij moeilijk worden aangemerkt als ANBI en betalen zij ondanks hun maatschappelijke doelvervulling allemaal vennootschapsbelasting. De respondenten in de subsidiegroep hebben weinig of niet met dit soort problemen van doen en zeggen geen belemmeringen viii te ondervinden ten aanzien van de stichting. Blijkbaar ondervinden de culturele organisaties die veel aan ondernemerschap doen meer nadelen van de stichting als rechtsvorm dan de culturele organisaties die niet veel aan ondernemerschap doen, of hier in ieder geval niet een groot aandeel aan eigen inkomsten mee binnenhalen. Hoewel een aantal van de bovengenoemde nadelen technisch gezien geen nadelen van de stichting zijn maar meer van het subsidie- of belastingstelsel, zitten er genoeg voordelen aan de stichting om deze te blijven behouden. Een oplossing om de genoemde nadelen te omzeilen kan worden gevonden in het naast de stichting opzetten van een andere rechtsvorm dan de stichting. Het wordt nu immers mogelijk om subsidie te blijven behouden, een ANBI-aanmerking te krijgen en vrijgesteld te worden van vennootschapsbelasting in de hoofd- of beheersstichting. Door bijvoorbeeld een bv naast de stichting op te richten die aangemerkt wordt als FFI waardoor de volledige winst in de stichting kan worden teruggestopt, kan het kunstgedeelte en het ondernemerschapgedeelte totaal van elkaar gescheiden worden. Het is nu aan de overheden om hun goedkeuring te verlenen aan dit soort culturele organisaties en haar subsidiesystematiek daarop aan te passen.

, , , ,
Thiel, Dr. S. van, Torre, MSc. E.J. van der
hdl.handle.net/2105/9896
Public Administration
Erasmus School of Social and Behavioural Sciences

de Corte, T. (2011, August 31). Rechtsvormen in de culturele sector. Public Administration. Retrieved from http://hdl.handle.net/2105/9896